Voor hem is de kamer een wereld opzich, De kast en de bank en het raam. We gaan samen op reis, in een klein paradijs. En ik geef de dingen een naam. De lamp die kan aan, en de lamp kan weer uit. De tafel daar kun je op staan. En de regen is nat, en miauw zegt de kat. Vol verwondering kijkt hij me aan. Met de wereld aan zijn voeten, en zijn haren in de wind. Ziet hij het wonder van de regen door de ogen van een kind. De koffie is heet, de tafel is hoog. De kat krabt, en scherpt is de schaar. Met elk woord dat ik zeg, elke beer op de weg. Schuilt in elke hoek nu een gevaar. Met de wereld aan zijn voeten, en zijn haren in de wind. Ziet hij het wonder van de regen door de ogen van een kind. Als ik naar hem kijk, met zijn blink zonder angst. Vol plezier als een vogel zo vrij. Wil ik zien wat hij ziet, niet gekleurd door verdriet. Als een kind alle schaamte voorbij. Met de wereld aan mijn voeten, en mijn haren in de wind. Zie ik het wonder van de regen door de ogen van m'n kind. Met de wereld aan mijn voeten, en mijn haren in de wind. Zie ik het wonder van de regen door de ogen van m'n kind