Ik sloeg de voordeur van het huisje In het straatje achter me dicht. Ik verlangde naar de wijdsheid, Had heimwee naar een vergezicht. Ik baande me een weg door straten Vol met landgenoten in wankel evenwicht. Al gauw lag alles achter me: De buitenwijken, niemandsland. Een groenstrook vormde de natuur, Verraadde nog de mensenhand. Nog steeds bewoonde wereld, Maar ik was aardig opgeschoten. Het asfalt werd al zand. Tenslotte lag het voor me, het vergezicht. Een veelbelovend niets Waarin alles kon gebeuren. En inderdaad, er was al iets. Waar ben ik? vroeg ik aan de mensen eromheen. Men zei in koor: de Pyramide van Austerlitz. Ik voelde me ver van huis Bij het horen van die woorden. Maar de mensen zeiden: Tien kilometer van hier Ligt het Venetië van het noorden. Ik besloot om terug te gaan. Meneer, u moet rechtdoor, Was het laatste wat ik hoorde. Ik verdwaalde in een bos, Het was veertig jaar geleden aangeplant. Op het eerste gezicht een jungle Maar overal de sporen Van de godvergeten mensenhand. Toen kwam ik aan een heuvel Waarvan het duidelijk was: dit was Klein Zwitserland. Eenmaal daar voorbij Zonken mijn voeten weg In het mulle zand van een woestijn. En dorstig dacht ik: Dan zou dit de Sahara moeten zijn. Maar ik wist: dit is een zandverstuiving. En meer kon het niet zijn. Wat is de wereld klein. Wat is de wereld klein. Wat is de wereld klein. Midden in het vlakke land Stond in de verte een café. Moe en verblind door het stuivende zand, Hoorde ik flarden Yesterday. Binnen stond een jukebox En een asbak vol met peuken. En ik zong luidkeels mee: "All my troubles seem so far away." "Je t'aime, moi non plus." "Die Gitarren und das Meer." Als ik het zand uit mijn ogen wrijf En om een Coca Cola roep, Komt uit de keuken Een vage geur van erwtensoep.