1 Bent u daar nog, mijn God? Ik schreeuw mijn stem kapot. Ik vlucht, omdat de vijand mij In de ellende stort. Mijn hart slaat als een gek, De dood lijkt niet ver weg – Had ik maar vleugels als een duif, Want dan was ik gered – Ik vloog naar de woestijn En ik verstopte mij; Als dan de nacht kwam, of de storm, Dan zou ik veilig zijn. 2 De taal van deze stad Moet worden aangepakt, Want het geweld heerst in de straat En in haar rotte hart. Een vijand die mij haat Laat mij misschien nog koud, Maar jij, mijn vriend, een mens als ik, Die met mij naar het feest toe gaat En naast mij in de tempel staat, Hebt mij kapot gemaakt. Pas als de aarde splijt En al dat volk verdwijnt Als vuilnis van de straat geveegd Dan zal ik veilig zijn. 3 Mijn God, de hele nacht, En dan de hele dag Hoort elke vijand wat ik roep, Dat ik nog op u wacht. God zelf leert ze een les: Hij heeft altijd bestaan. Zij trekken zich van hem niets aan. Wie had dat van een vriend gedacht? Zijn woorden lijken boterzacht Maar steken als een mes. Neem alles mee naar God, Want daar is veiligheid: Hij ruimt het tuig – op zijn tijd – op, En steeds bewaart hij mij.