Jan Góbiaan en Jan Tóbiaan,
Zo heten die twee kleine beertjes.
Ze hebben schaatsen-op-wieltjes aan,
Die hebben ze zelf aan hun poten gedaan
En vastgemaakt met leertjes.
Jan Góbiaan heeft een hoed opgezet.
Een hoed met groene veertjes.
Jan Tóbiaan heeft een pracht van een pet,
En allebei zijn ze zo dik en zo vet,
Die kleine, ondeugende beertjes.
Daar gaat het van hoeplala over het mos,
Ze zwieren en zwieren en zwieren.
Dan roepen de andere dieren in 't bos:
O, moeder, o, moeder, de beren zijn los!
Dat roepen de andere dieren.
'T Gaat harder, 't gaat harder, ze maken een stóf!
En dan hoor je vreselijk huilen...
Die arme Jan Góbiaan valt met een plof...
En doet hij zich zeer? Ja zeker, en óf!
Zijn berebibs zit vol met builen.
Dan komt uit het huisje de stem van moe Beer,
Je hoort haar verschrikkelijk brommen.
Wat gaat die moe Beer te keer, te keer!
Jan Góbiaan, roept ze, wat moet dat nu weer?
Jan Tóbiaan, roept ze: Kommen!
Dan moeten de beertjes naar binnen, naar bed,
En slapen zo braaf met z'n beiden,
Dan is het voorbij met de rolschaatsenpret,
Dan worden de schaatsen op stal gezet.
Maar morgen, dan gaan ze weer rijden.
Поcмотреть все песни артиста