De handen op de vensterbank. Het hoofd tegen de ruit. Ik kijk naar buiten, daar rijst de Dom, Tussen het spoor en verlegen daken. Hoe lang heb ik geslapen? Vier cijfers op mijn scherm. Een gat in de dag, zo blijkt. Naakt struin ik door de krater. Boven de stroom van mensen; Een ruis onder mijn kamerraam. Verzonken in gedachten... Ongezien zie ik hen gaan. Sirenen zingen in de binnenstad. Vier muren vallen van mij af. De jas aan, het zadel in. Er wordt op mij gewacht! Ik raas door rood, Passeer mijn eigen naam. Glazig en leeg, Buiten adem kom ik aan! Deel van de stroming mensen, Reis ik langs je raam. Verzonken in gedachten... Ongezien zie jij mij gaan. Ach, nu weet ik waar ik slaap.