Smerig van vuile baksteen Is het huis vanmorgen Precies op tijd ontwaakt. Alles is dus in orde. Alleen het land, Het land weet dat er kwaad is gedaan. En dat Van die zon En Die maan. Al Dat rokende Van Het land. Van De verbijstering Van De beesten. Van Het lichten Van het land En De zon En De maan. Van De angst Van De beesten. Nu moet ik gaan: de bloemen sterven, En het donkert al. Als ik jou weer ontmoeten zal, Zal ik mijn naam in jouw huid kerven. Dan zal ik zingen van een zwarte dag En van de schaduw die wij moesten delen En van de vloek die sprong in onze kelen En van het mes dat in jouw handen lag. Langzaam, van ver gevolgd door de hond van de hof, Ben ik de oude wegen zwijgend ingeslagen. Een bleke herfst verbloedt achter de zwarte hagen; Vrouwen gaan einderlangs, rouwend, in donkere stof. Al grauwer wordt het veld, De lucht koelt af, de nevel welt. Wat staat gij zo en kijkt verbaasd en staart? Wat is het dat u in de schemering zo ontstelde?