We hadden de aanloop naar het laatste plateau bereikt. Nu was de zon van goud, de lucht felblauw. Het einde van De reis was nabij. Door de vallei waaide een nobele wind. De wolken hingen vlak boven ons en plotseling, vanaf Een hoog punt, zagen we de stad beneden ons uitgestrekt Liggen in zijn krater vol stadsrook en vroege avondlichten. Admiraal B wreef over zijn buik en keek met rode ogen Naar de hemel. O, Paradijselijk dal. O, Heer, wat zal ik? Waar zal ik heen? Wij gaan jezusmeters hoog. Nu kan ik vliegen met messen Als veren. Hoor maar, ik rinkel, ik rinkel... Toen daverde de stad ons tegemoet. We reden langs Drukke cafés, krottige vaudevilletheaters en massa's Lichtjes. In vervagende stegen zagen we eenzame gestaltes. We werden toegeschreeuwd door krantenjongens. Monteurs sjokten op blote voeten door de straten met Hun steeksleutels en dotten poetskatoen. Het hield niet Op. We zwierven als in een droom door de stad. We Werden ingehaald en gesneden door woeste chauffeurs, Grijnzend achter hun stuurwiel. O, Paradijselijk dal. O, Heer, wat zal ik? Waar zal ik heen? Wij gaan jezusmeters hoog. Nu kan ik vliegen met messen Als veren.