Van vlaktes en inktzwarte nachten Is dit bevreemdend lied, Vol van duistere gedachten, Waarin je af en toe een gloedlicht ziet. De maan komt plots te voorschijn Tot hij rond aan de hemel staat En strooit zijn zilveren weerschijn De reiziger in het gelaat. Waar is hij aan zijn reis begonnen? Moet hij nog ver voor hij er is? Wie is hij? Gaat hij noodgedwongen Of doelloos door de duisternis? Is hij op weg naar bloedverwanten, Naar het huis waar eens zijn wieg stond? Of reist hij af naar vreemde landen, Verlaat hij zijn geboortegrond? Schiet zijn gemoed vol van ontroering, Een thuiskomst in het verschiet? Kijkt hij soms uit naar een ontmoeting Of treurt hij om wat hij verliet? Waar is hij aan zijn reis begonnen? Moet hij nog ver voor hij er is? Wie is hij? Gaat hij noodgedwongen Of doelloos door de duisternis? Mag hij op een verloving hopen? Wacht de reiziger een feest Of blijft hij achter, moegelopen, Verlaten en verweesd? Geen mens kan hierop antwoord geven. Weg is hij, evenals de maan. Zijn schim is weggedreven, Alsof hij nimmer heeft bestaan.