I. Trekkend naar boven. De schilder zit stil. Hobbelt voort, dendert mee. Naar voren, naar achteren, in het schuimspoor van de ramp. Hoeven, galopperend achter de wagon. Bijtend. Drukkend, hijgend, slijmend, zwijgend. II. Ontmoeting met het roofdier: Zie hier, de zachte vrouwenvorm, die als een magnetische oase aantrekt en verleidt. Ze kneedt de realiteit met haar zeehanden, want ze ís de zee: onder haar huid, de zee. Zij is de protodood in zwarte haren. Een voorbode van de kunst. Een schim van lichte zeden.